#60 - mei 2014

Jacques Konings: De gebroeders Eijssen van Sint Pieter

De zoektocht naar de familie Eijssen begon met het vinden van een opschrift met tekening op een wand in de groeve Caestert. De verbazing was groot dat een tekening met opschrift uit 1744, vlak bij een drukbelopen hoofdgang, nog zo ongeschonden was. Hoc Fecit Willem Eijssen anno 1744: Willem Eijssen heeft dit in 1744 gemaakt. Er naast staat een ietwat primitieve tekening van Jezus aan het kruis. Het bloed stroomt uit beide handen en wordt opgevangen door engelen, die zich aan weerszijden van het kruis bevinden. Het gereedschap van de beulen, een tang, de hamer en enkele spijkers zijn onder het kruis afgebeeld, evenals een haan, het symbool van waakzaamheid. Aan de linkerzijde zien we een ladder en beneden rechts een duif, het symbool van de Heilige Geest.

Op de zoektocht naar de persoon Willem Eijssen, bleek dat de familienaam ruim vertegenwoordigd was in diverse onderaardse mergelgroeven. Dat was reden om een overzicht te maken van de familie Eijssen.

Uit het onderzoek bleek dat de oudste broer van Willem, Ioannes Eijssen in 1738 zijn naam en die van zijn vrouw Gertrudis Schellinx ook schreef op een wand in dezelfde groeve Caestert. Een vermoedelijke zoon uit dit huwelijk, Johannes noteerde in 1747 in de nabij gelegen groeve Ternaaien-boven zijn naam, samen met een Leonardus Eijssen. Dat jaar is ook het sterfjaar van zijn vader. Leonardus is de jongste broer van zijn vader. Johannes heeft enkel het jaar 1747 naast zijn naam staan, maar Leonardus noteerde maar liefst drie jaartallen: 1746, 1747 en 1748.

Maar er zijn meer leden van de familie Eijssen terug te vinden. De auteur geeft ook voorbeelden van vondsten in groeve Ternaaien –beneden en zelfs in de Lacroixberg te Zichen-Zussen-Bolder. Ook maakt hij duidelijk hoe de familiebanden tussen de verschillende leden zijn.


Lucie Bastiaens: De wording van een icoon. “Hij die zijn naam voor eeuwig verbond aan de Sint Pietersberg”: Ir. David Cornelis van Schaïk

“Mijn vader werd een expert in de grotten”, aldus Wim van Schaïk, zoon van Ingenieur David Cornelis van Schaïk. Deze uitspraak omvat hoe de meesten zich Ir. D.C. van Schaïk herinneren of over hem denken. Aan Van Schaïk wordt gerefereerd als dé kenner van de Sint Pietersberg. Zelfs op zijn grafsteen staat vermeld: ‘pionier van de Sint Pietersberg.

Van Schaïk was en is een icoon. Wie zich op een of andere manier bezig houdt met de Sint Pietersberg kan niet om hem heen. Toch lijkt de wording tot pionier van de Sint Pietersberg geen logische ontwikkeling voor een elektrotechnisch ingenieur uit het noorden van het land. Hoe is de weg hier naartoe verlopen? Hoe is het icoonbeeld van Van Schaïk in de loop der jaren ontstaan?

Van Schaïk had zich ontwikkeld van jonge ingenieur tot pionier van de Sint Pietersberg. Vanaf zijn kennismaking met de natuur van Zuid-Limburg en in het bijzonder met de Sint Pietersberg, raakte hij hierdoor gefascineerd. Hij verdiepte zich steeds meer in verschillende aspecten van de berg en hij ging zich intensief inzetten om haar te behouden en meer bekendheid te geven. Van Schaïks liefde en inzet én zijn kennis die zich steeds meer uitbreide, bleven niet onopgemerkt. Hij rolde van stichtingen en verenigingen in diverse commissies die zich bezig hielden met de Limburgse natuur en de Sint Pietersberg. Hierdoor bouwde hij in de loop der jaren een sterk netwerk op en groeide zijn status als kenner en pionier van de berg steeds meer. Door zijn eigen verdiensten, maar zeker ook door dit netwerk, heeft hij in de loop der jaren een icoonstatus gekregen. Hij is op een voetstuk geplaatst, ondanks kritiek en twijfels. Deze kritiek lijkt voor een groot deel te worden opgevangen door zijn netwerk. Zowel door de toekenning van de Ridderorde als het zeer trage verloop van het Sint- Pietersbergonderzoek waar pas vele jaren na dato duidelijk werd dat er nauwelijks resultaten zijn geboekt. Dit laat zien dat de kringen waar Van Schaïk zich in bevond hem door dik en dun steunden en zijn icoonstatus in stand probeerden te houden. De rol van de ENCI in dit alles mag daarbij zeker niet vergeten worden.


Peter Houben: Water in de Fallenberg – Jezuïetenberg

In de tweede helft van de 19e eeuw begon de familie Moors, later geholpen door de gids P. Steinebach, met hun rondleidingen in de Cannerberg. Om de toeristen naar de berg te lokken werden al vroeg tekeningen en kleine sculpturen aangebracht.

Toen enkele decennia later de Paters en Broeders Jezuïeten de hele berg gingen verkennen, kwamen ze uiteraard ook in de uithoeken (de noordwest zijde) van de groeve. Hier heerste de rust en was er geen enkele toeristische activiteit, want dit deel van de berg werd angstvallig door de gidsen vermeden. Ze hadden een goede reden om hier niet met toeristen te komen: water in de gangen!

Fred de Bruin SJ, die de groeve in 1892 in kaart bracht, tekende de oorzaak van die nattigheid op zijn plattegrond in als “de Bronnen”. “Het water borrelt op uit de vloer en zet de gangen achter in de berg onder water (ca. 10 cm.). Het water stroomt enkele gangen verder en verdwijnt in “de kuilen”. Door de kalkafzetting aan de wanden in de Kuilen is nu nog duidelijk dat voormalige waterpeil te zien.

De Jezuïeten hadden met de ontdekking van het water in de gangen er een speelterrein bij. Tien jaar lang ontwikkelden ze het zogenaamde “leeghwaterproject”, genoemd naar de grote waterbouwkundige, door de aanleg van kanalen, dammen en sluizen. Het water werd tot maximale hoogte verzameld in de Kuilen, die als een soort stuwmeer fungeerden. Wanneer bezoekers de waterwerken kwamen bekijken trokken enkele Jezuïeten naar binnen om, wanneer het publiek op gepaste afstand stond, de sluizen in de Kuilen open te trekken. Massa’s water stroomden door de aangelegde kanalen naar “het poortje”. Dit was een smalle opening (ter grootte van één “stoel”) met een verval van een meter. Hierdoor ontstond er een spectaculaire ondergrondse waterval. In het diarium (groeveboek) lezen we: “Het water stortte zich met een donderend geraas naar beneden, om in de losse mergelbodem te verdwijnen.”


Peter Jennekens, Rob Habets: Diverse mergelexploitanten in een groot deel van de St. Pietersberg in de 16e eeuw, deel 2

In een voorafgaand artikel, verschenen in SOK-Mededelingen 59, werden diverse mergelexploitanten benoemd die hun exploitatiegebied hadden in het noordelijk gedeelte van de St. Pietersberg (het Noordelijk gangenstelsel en de gangen van Zonneberg-Noord) en gezorgd hebben voor het ontstaan van de gangenstelsels aldaar.

Naar het zuiden toe, richting België, hebben andere gangenstelsels gelegen, waarvan we nu nog enkel de restanten van Slavante, het Zuidelijk-stelsel en de gangen van Zonneberg-Slavante tegenkomen. (K. Amendt, SOK-Mededelingen 52)

Hoe verder men in de tijd terug gaat neemt het aantal verschillende exploitanten (c.q. eigenaren) af. We belanden dan in de tijd dat het grootgrondbezit een belangrijke rol speelt, al is dat dan tanende. Navenant neemt ook de hoeveelheid archiefstukken, waarin mergel-gerelateerde zaken naar voren komen, sterk af, hetgeen een onderzoek bemoeilijkt. Beschreven conflicten die met de mergelexploitatie te maken hebben vormen een voedingsbodem voor deze voor ons interessante archiefstukken. Omdat echter, zoals reeds vermeld, het aantal eigenaren afneemt naargelang men verder in de tijd teruggaat, nemen ook de conflicten af. Met andere woorden, voor de 16e eeuw, want over die tijd hebben we het, komen archiefstukken waarbij de mergelexploitatie een rol speelt sporadischer voor dan in latere eeuwen.

Om nu een aansluiting te krijgen met de mergelexploitanten uit het vorige artikel, die voornamelijk hun activiteiten ontplooiden in de 17e en 18e eeuw, gaan de auteurs terug in de tijd en beginnen we met de familie Eynatten, die een directe relatie stonden met Lichtenberg.


Piet Kelderman: Mergel met goud betaald!

Het is inmiddels alweer ruim dertig jaar geleden dat de auteur een kopie van een oud archiefstuk kreeg van de Valkenburger Lei Dekkers, een jammer genoeg veel te vroeg gestorven onderzoeker op velerlei gebied. Het archiefstuk uit 1670 handelt over de uitbetaling van een levering mergelblokken.

Er staat in de akte dat deze mergelblokken gebruikt werden voor reparatie van het ‘Casteelo van Valkenborgh’. We weten dat het toen een behoorlijk rumoerige periode was in de bestaansgeschiedenis van het kasteel.

In een kort overzicht kunnen we noteren dat al in 1644 opdracht werd gegeven het kasteel en de stadsmuren te ‘demolieren’, te slechten, want men meende dat het bestaan er van een gevaar voor Maastricht en omgeving betekende door de aantrekkingskracht, die het zou uitoefenen op vreemde mogendheden. Een bizar toppunt was dat de bewoners niet alleen hun kasteel en beschermende muren kwijt raakten, maar de afbraak ook nog zelf moesten betalen. De kosten bedroegen maar liefst 4659 gulden. In de periode tussen 1655 en 1661 besloot men het kasteel weer wat te herstellen, en maakte hiermee een begin. Het duurde echter tot 1667 voordat de Raad van Staten van Valkenburg 600 gulden toezegde voor verdere reparatie en verbeteringen van het kasteel. (Habets, 2009) Dit bedrag was zeker niet toereikend, daar alleen al de mergelblokken en kalk haast 750 gulden kostten!

We mogen wel haast met zekerheid aannemen dat in de akte vermelde mergelblokken voor dit doel zijn gebruikt. Mathijs Dorren, die aanwezig was bij de uitbetaling, wordt verder niet genoemd als blokbreker, maar was misschien verantwoordelijk voor het vervoer van de blokken en de levering van de kalk, nodig voor het metselwerk. De mergelafval, vrijkomend bij het uitbreken van de blokken, kon men hier eventueel goed voor gebruiken. Van de gebrande mergel kreeg men een bruikbare kalk. Deze kalk werd meest geblust geleverd, toen en tot in de vorige eeuw gebruikelijk.